Het vertrouwen in wetenschap en techniek is vermoedelijk nooit zo groot geweest als in de eerste helt van de twintigste eeuw. Het waren de 'wonderjaren' van de moderne wetenschap.
De fysici konden bogen op Einsteins indrukwekkende theorie van ruimte en tijd (1915), de geneeskunde had aangetoond dat bacteriën -piepkleine diertjes- 'echt' bestaan en het atoom, bouwsteen van de gehele werkelijkheid, had zijn geheimen prijsgegeven (1925, Heisenberg).
Filosofen waren sterk in de ban van de natuurwetenschappen. Wat hen vooral bezighield is de vraag waarom wetenschappelijk onderzoek zo succesrijk is. Ze waren op zoek naar de beginselen -de methode- die wetenschappers gebruiken.
Eén van de eerste dingen die opvalt aan modern wetenschappelijk onderzoek is de grote nadruk op bewijsstukken. De waarneming staat op een voetstuk. Goede wetenschap is 'empirisch'.
Het was filosofen echter niet duidelijk wat een 'bewijsstuk' is. Want het komt veelvuldig voor dat wetenschappers elkaars bewijsstukken niet aanvaarden (schoolvoorbeelden zijn de meningsverschillen tussen Ramon y Cajal en Golgi, en tussen Bohr en Einstein: maar het wemelt in de wetenschap van de debatten over de vraag of een bepaald onderzoek al dan niet 'overtuigend' is) [1].
De logisch empiristen (ook: logisch positivisten), verenigd in de Weense Kring, deden pogingen om criteria op te stellen voor betrouwbaar bewijs. Ze gingen er van uit dat een waarneming kan worden herleid tot sense-data (pixels).
Deze poging om van het empirisme -de waarneming- een waterdichte methode te maken mislukte echter jammerlijk. Het probleem is dat je van een waarneming alleen 'chocola' kunt maken als je beschikt over een theorie: het zijn de concepten en ideeën van de onderzoeker die betekenis geven aan de waarneming. Een aantal pixels/vlekken moet 'gebundeld' worden door een menselijk brein. Sommige pixels moet je niet meerekenen, andere pixels moet je juist wel meerekenen. Het interpreteren/beoordelen van een waarneming is een uiterst ingewikkeld neuraal proces.
Sense-data zonder betekenis (betekenissen zitten in je hoofd) stellen niets voor. We kunnen niets 'zien' in een grote hoeveelheid vlekken of pixels, totdat ons verstand ons zegt waar we naar kijken. Het gevolg hiervan is dat professor X die in theorie X gelooft de pixels kan zien als bewijs voor X; en dat professor Y die in theorie Y gelooft de pixels kan zien als bewijs voor Y.
Het tweede probleem voor de positivisten waren de zogenaamde apriori vormen van de ervaring/denken. Kant had geponeerd dat sommige concepten -de vormen- de blik van elk mens op één en dezelfde wijze vertekenen. Zou onze blik alleen bepaald worden door theorieën, dan was het leed nog te overzien: immers, als we dan eenmaal de juiste theorie gevonden hebben, ziet iedereen de wereld op de enige, juiste wijze.
Kant meende echter dat we nooit in staat zullen zijn om 'de' juiste theorie van de werkelijkheid te vinden. Onze blik wordt uiteindelijk bepaald door de 'vormen'. Kant's vormen zijn een 'ijzeren gordijn' dat altijd tussen ons en de waarheid in zal staan. Altijd zal de wereld zich aan ons anders voordoen dan ze is.
De logisch positivisten wisten de meeste 'vormen' die Kant had bedacht wel te schrappen. Eén vorm bleef echter behouden: de logische vorm van onze gedachten (vandaar de naam van de beweging, "logisch-empirisme": de grondslagen van wetenschap zijn: logica (apriori) én waarneming (aposteriori, empirie)).
Het was de positivisten duidelijk dat de logische vorm geen product kan zijn van de waarneming: de logische vorm gaat aan de waarneming vooraf (want de theorie, gedetermineerd door de logische vorm, gaat aan de waarneming vooraf).
Wetenschappers moeten voor-onderstellen dat de werkelijkheid een logische vorm heeft, want alleen 'binnen de bandbreedte van de logica kan het onderzoek naar de werkelijkheid zinvol uitgevoerd worden' (anders gezegd: wie de logica schrapt of schendt spreekt misschien wel de waarheid, maar deze kan nooit worden begrepen door hemzelf of door andere wetenschappers).
Vanzelfsprekend was de logische vorm een groot probleem voor de 'empirici'. Want waar is deze vorm vandaan? Waarom denken wij logisch? Hoe kan een 'onzichtbaar' (niet waarneembaar) element een betrouwbaar ingrediënt zijn van een empirisch wereldbeeld?
De oplossing die de positivisten aandroegen is geniaal, maar lastig te geloven.
Ze veronderstelden dat de logische denkwijze niets anders is dan een 'conventie', een gebruik. Je moet de logische wetten niet beschouwen als metafysische wetten, maar als een gemeenschappelijk voorschrift waar verstandige wetenschappers zich aan willen houden. Volgens hen was er dan ook een strenge waterscheiding tussen stellingen die je logisch kunt onderzoeken (analytische apriori kennis) en stellingen die je empirisch kunt onderzoeken (synthetisch aposteriori). Logisch onderzoek was 'leeg', empirisch onderzoek had 'inhoud'.
Hun uitleg van deze doctrine is uitermate slim. De logische wetten werden beschouwd als 'tautologieën': regels die eenvoudigweg altijd geldig zijn. Wie de logische wetten gebruikt om zijn theorieën (en alle passende waarnemingen) te ordenen, is te vergelijken met een laborant die zijn instrumenten reinigt met schoon water. Het water is 'neutraal' en beïnvloedt de experimenten van de bacteriologen niet (je kunt een kweek in een vieze petrischaal niet vertrouwen). Zo moet je ook de logische wetten opvatten als 'neutrale' concepten waarmee we alle andere denkbeelden ordenen.
Het merkwaardige is echter dat we er ook volgens de positivisten niet aan ontkomen om een beeld van de wereld op te stellen dat logisch is. Zo neutraal zijn de logische wetten daarom niet bij nader inzien. Je kunt niet volhouden dat de logische wetten 'leeg' zijn en geen nadere verklaring behoeven.
Het was Quine die het positivisme in discrediet gebracht heeft. Zijn opstel tegen het conventionalisme is één van zijn bekendste 'papers' (Quine schreef voornamelijk 'papers'- geen boeken: hij was een echte academicus) [2].
-----
[1] In de psychologie is er bijvoorbeeld een 'replicatie-crisis'. Zo zou de theorie van Dijksterhuis, over het slimme onbewuste, weerlegd zijn; Dijksterhuis zelf meent echter dat het nieuwe onderzoek niet overtuigend is. Gelijksoortige problemen doen zich voor in de fysica, de scheikunde, de biologie, de geneeskunde, enz. Experimenten en Waarneming zijn nooit direct, maar ze worden altijd bemiddeld door een menselijk 'brein'. De inrichting van dit brein -wat iemand denkt of vindt- is dan ook sterk bepalend voor het oordeel over de gevonden/verkregen bewijzen. Complotdenkers zien overal 'empirisch' bewijs voor hun zienswijze.
[2] Quine schreef zegge en schrijve één boek: Word and Object (en nee, dat is geen 'page-turner')
[3] Enige literatuur:
Toegankelijk:
-Chunglin Kwa: Wat is waarheid? (basisboek wetenschapsfilosofie), Boom (2017); aanbevelenswaardig zijn: hoofdstuk 1, 2 en 3
-David Edmonds, The Murder of Professor Schlick: the rise and fall of the Vienna Circle.
Iets minder toegankelijk wellicht:
-Ayer, A, Language, Truth and Logic (1936) [heerlijke, simpele beschrijving van het 'logisch empirisme': 'het boek van een jonge man', zo betitelde Ayer het werk zelf. Jammer dat het nooit vertaald is in het het Nederlands, het is een klassiek werk]
-Richardson & Uebel, Introduction, in: Logical Empiricism (Cambridge Companion)
-Quine, WVO, Truth bij convention (1935), Epistemology Naturalized (1968) en Two Dogma's of Empiricism (1951)